Alles uit de kast
Tot het midden van de twintigste eeuw bestonden de werkzaamheden van de apotheker voornamelijk uit twee taken: de bereiding van geneesmiddelen en de verstrekking van deze geneesmiddelen aan patiënten. Als je ziek werd, kon je een arts raadplegen, die indien nodig een recept voor een geneesmiddel voorschreef. Dat recept bracht je naar de apotheker, die het geneesmiddel volgens het door de arts vermelde recept bereidde. Medicijnverstrekking was maatwerk.
Sinds de opkomst van de farmaceutische industrie, vanaf de negentiende eeuw, worden steeds minder geneesmiddelen in de apotheek zelf bereid. Vandaag de dag wordt nog maar een op de twintig afgeleverde medicijnen in de apotheek bereid, bijvoorbeeld omdat een middel, toedieningsvorm of dosering niet, niet meer, of onvoldoende wordt geleverd door de farmaceutische industrie, of maar kort houdbaar is. ‘Medicijnen op maat’, bericht op Apotheek.nl, 13-12-2018. Ondanks de industrialisering is de ‘kunst’ van de artsenijbereiding, zoals het maken van geneesmiddelen vroeger werd genoemd, dus nog steeds actueel.
De grondstoffen voor de artsenijbereiding zijn wel veranderd in de loop van de tijd. Tegenwoordig werken apothekers met gesynthetiseerde en biotechnologisch geproduceerde grondstoffen, die nauwkeurig gedoseerd kunnen worden. Vroegmoderne apothekers werkten met ‘drogerijen’, grondstoffen uit de drie rijken der natuur: planten, dieren en mineralen. Delen van planten bijvoorbeeld konden als droge producten vrij eenvoudig worden geproduceerd, verhandeld en opgeslagen. Drogerijen werden onder meer gebruikt als voedingsmiddel, genotsmiddel, voor verfbereiding en voor de bereiding van geneesmiddelen. Het woord ‘drogerij’ hangt zowel samen met het Nederlandse woord ‘droog’ als met woorden voor ‘geneesmiddel’ in bijvoorbeeld het Frans (‘drogue’) en het Engels (‘drug’).
Drogerijen die in de apotheek werden gebruikt, werden simplicia genoemd. Dat betekent ‘individuele, onvermengde substanties’. Het gaat dan bijvoorbeeld om bloemen, zaden, wortels, basten, gommen en harsen van planten, dierlijke vetten, hoorns, uitwerpselen, mineralen of metalen. In het vroegmodern Latijn dat in de apotheek werd gebruikt werden de grondstoffen ingedeeld in vegetabilia, animalia en mineralia, naar de drie rijken der natuur waar ze uit afkomstig waren. Naast simplicia gebruikten apothekers composita zoals tincturen, stropen, oliën en poeders. Deze ‘halffabricaten’ bestonden uit een of meerdere simplicia en een of meerdere hulpstoffen, bijvoorbeeld vulstoffen, smaakstoffen en bindmiddelen. Ze werden vooraf bereid zodat de apotheker ze altijd bij de hand had. Zowel simplicia als composita konden op zichzelf als geneesmiddel worden gebruikt, maar vaker werden ze gecombineerd tot andere geneesmiddelen.
De diversiteit aan drogerijen die een apotheker op voorraad moest hebben was enorm: de meeste apothekershandboeken met kracht van wet noemden honderden grondstoffen. Voor veel grondstoffen vormde de aanlevering geen probleem: apothekers hadden vaak een eigen kruidentuin waaruit zij verse planten konden oogsten, of zij konden terecht bij lokale leveranciers. Voor buitenlandse grondstoffen was de aanlevering problematischer: simplicia uit overzeese gebiedsdelen werden aangeleverd via lange aanvoerroutes met veel tussenpersonen. De aard en kwaliteit van zulke simplicia kon daardoor variëren. Een apotheker moest bij het inkopen van grondstoffen daarom zorgvuldig te werk gaan.
Om de juiste simplicia in te kunnen kopen, moest de apotheker veel parate kennis hebben: hij moest verschillende drogerijen kunnen onderscheiden, vervalsingen kunnen herkennen, en grondstoffen op geschiktheid en kwaliteit kunnen beoordelen. Hij was daarbij veel meer aangewezen op zijn eigen zintuigen dan op informatie van leveranciers: het mocht, in de woorden van Pieter van Foreest (1521-1597), niet zo zijn dat hij “noch de kruiden noch de drogerijen noch de materialen en al datgene dat tot de kunst van de geneesmiddelbereiding behoort niet perfect op zijn duimpje kent,” en daarom zou moeten vertrouwen op “de kruideniers die de kruiden zoeken of op de drogisten, die gewoonlijk ongeleerde mensen zijn.” Regionaal Archief Alkmaar, 0685 Inventaris van het archief van de familie Van Foreest, 1422-1979, inv.nr. 33. In dit handschrift uit ca. 1596, getiteld Van der empiriken, lantloeperen ende valscher medicijns bedrog, gestelt in seven boeken, schreef Pieter van Foreest: “noch die cruyden noch die droggen noch die materialen niet perfect op sijn duym heeft, ende al tgene dat tot den conste der apteeckeerijen behoort” en “den cruyeniers die den cruyden soecken of op die droggisten die gemeenlick ongeleerde mensen sijn”. Geciteerd in H.A. Bosman-Jelgersma, Vijf eeuwen Delftse apothekers: een bronnenstudie over de geschiedenis van de farmacie in een Hollandse stad (Amsterdam: Ronald Meesters 1979), p. 53.
De productkennis van een vroegmoderne apotheker verschilde dus fundamenteel van die van de apotheker van tegenwoordig: hij moest kunnen beoordelen of ruwe grondstoffen geschikt waren voor de bereiding van geneesmiddelen, zonder dat hij gegevens kon verkrijgen via moleculair-biologische of chemisch-analytische technieken. Maar om wat voor soort grondstoffen ging het? En hoe zagen ze eruit? Ruim vijftig simplicia werden voor deze online tentoonstelling gefotografeerd. Samen laten ze zien hoe veelkleurig en veelzijdig de grondstoffen waren die in de vroegmoderne apotheek werden gebruikt. Vaak zijn het onooglijke brokjes en stukjes van planten of gesteenten, maar achter ieder simplex schuilt een verhaal.