Een vak apart
Leestijd 9-11 minutenVandaag de dag is de titel ‘apotheker’ beschermd door de wet: alleen iemand die met succes een universitaire opleiding farmacie heeft afgerond en met goed gevolg het apothekersexamen heeft afgelegd mag zich ‘apotheker’ noemen. Zo wil de Rijksoverheid patiënten beschermen tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen van zorgverleners en garanderen dat de kwaliteit van de gezondheidszorg in Nederland hoog is en blijft. Om diezelfde reden vallen apothekers, net als artsen, onder het medisch tuchtrecht. Bij deze vorm van rechtspraak beoordelen juristen en beroepsgenoten of een apotheker volgens de voor hem geldende professionele standaard heeft gewerkt.
Vroeger was zowel de opleiding tot apotheker als de controle op de uitoefening van het beroep anders ingericht: in de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd leerde je het vak in de eerste plaats in de praktijk, op de werkvloer van de apotheek. Het beroep was een ambacht, dat een leerling-gezel leerde van een meester. De kwaliteit van de beoefenaars van het ambacht werd bewaakt door het gilde. Deze beroepsorganisaties waren in hun stad onder meer verantwoordelijk voor de examinering van apothekersleerlingen, bepaalden welk apothekershandboek kracht van wet had en controleerden apothekers op de kwaliteit van de producten in hun voorraad.
Eind zestiende eeuw constateerde de Delftse arts Pieter van Foreest al dat kwaliteitsbewaking binnen de geneesmiddelbereiding nodig was. Hij schreef verontwaardigd dat apothekers “zotte, ongeschikte recepten” bereidden, terwijl ze die vaak niet konden lezen. “Nochtans gaan zij daar mee door, hoewel hun eigen geweten betuigt, dat die geen oliekoek waard zijn.” Alkmaar, Regionaal Archief Alkmaar, 0685 Inventaris van het archief van de familie Van Foreest, 1422-1979, inv.nr. 33. In dit handschrift uit ca. 1596, getiteld Van der empiriken, lantloeperen ende valscher medicijns bedrog, gestelt in seven boeken, schreef Pieter van Foreest: “Welcke sotte ongeschickte recepten onse aptekers mede maecken, die sij dickmaels niet lesen en connen, nochtans ghanen sij daer mede duer, hoe wel haer eygen conscientie betuycht, dat die selfde geen olycoeck waerdich en sijn.” Geciteerd in H.A. Bosman-Jelgersma, Vijf eeuwen Delftse apothekers: een bronnenstudie over de geschiedenis van de farmacie in een Hollandse stad (Amsterdam: Ronald Meesters 1979), p. 53. De ontwikkelingen die het apothekersberoep in de zeventiende en achttiende eeuw doormaakte waren daarom voor een belangrijk deel gericht op de verbetering van de kwaliteitscontrole. Het initiatief daarvoor kon vanuit de beroepsgroep zelf komen, maar ook vanuit een stadsbestuur, of artsen belast met de examinering en controle van apothekers.
Apothekers waren meestal onderdeel van het St. Nicolaasgilde, Tot dit gilde behoorden ook kooplieden, kramers, kruideniers en drogisten. het St. Lucasgilde In dit gilde waren beoefenaars van de ‘zeven vrije kunsten’ verenigd, zoals schilders, tapijtwevers, boekdrukkers en soms medici. of het Cosmas en Damianusgilde. Tot dit gilde behoorden ook artsen en chirurgijns. Pas vanaf het eind van de zestiende eeuw vormden apothekers, als er genoeg vakbroeders waren, hun eigen gilden. Dit was onder meer het geval in Dordrecht, Den Haag, Rotterdam, Utrecht en Leiden. In andere gevallen bleven apothekers nog lang samen verenigd met verwante beroepen, zoals in Middelburg, waar verschillende verkopers van ‘drogerijen’ tot één gilde behoorden: kruideniers, apothekers, drogisten, tabaksverkopers en suikerbakkers. Een suikerbakker was een soort banketbakker die suikergoed maakte.
Opleiding en examinering
Wat voor de organisatie van apothekers gold, gold ook voor hun opleiding: de regels verschilden per stad. Een aantal zaken werd in de meeste steden wel op grofweg dezelfde manier georganiseerd. Apothekers mochten één leerling tegelijk begeleiden. Er moesten vooraf afspraken worden gemaakt over onder meer de vergoeding voor de begeleiding, de behuizing van de leerling bij de apotheker, de duur van de opleiding en over de consequenties van wangedrag of voortijdige beëindiging van het contract. De leerling moest vaak een bepaalde minimumleeftijd hebben en over de benodigde taalvaardigheid beschikken, aangezien het theoretische lesmateriaal grotendeels in het Latijn was geschreven.
Om zijn opleiding af te ronden moest een apothekersleerling in de zeventiende en achttiende eeuw een examen afleggen, dat bestond uit een theorie- en een praktijkgedeelte. Voor het theoretische gedeelte was het belangrijk dat leerlingen kennis bezaten over de in de apotheek gebruikte drogerijen, de simplicia die als grondstof dienden voor de bereiding van geneesmiddelen. Daarnaast werd getest of de examenkandidaat voldoende kennis had van het Latijn, van in de apotheek gebruikte maten, gewichten en symbolen en van de werking en dosering van geneesmiddelen en giftige stoffen.
Om de kennis van de namen en herkenning van het uiterlijk van geneeskrachtige kruiden en andere simplicia te toetsen werd gebruik gemaakt van een simpliciakast: een grote kast met laden waarin de simplicia waren geordend. Vaak was zo’n kast eigendom van het gilde. Tijdens zijn examen kreeg een leerling bij wijze van steekproef een selectie grondstoffen uit de kast gepresenteerd die hij moest kunnen benoemen. Simpliciakasten hadden dus in de eerste plaats een praktische functie. Hoewel de bewaard gebleven exemplaren vaak eenvoudig zijn uitgevoerd, bestaan er ook kasten die duidelijk pronkstukken van het gilde waren. Er is een flink aantal simpliciaverzamelingen en -kasten bewaard gebleven. Zie R. van der Ham en A. Bierman, Van gildekast tot schoenendoos: Nederlandse simpliciaverzamelingen (Leiden: Erato 2017).
Het praktische gedeelte van het examen vereiste meer vaardigheid. Dit gedeelte was erop gericht het begrip van de inhoud van recepten en kennis van de bereiding van geneesmiddelen te toetsen. Meestal moesten examenkandidaten er drie tot vijf bereiden, volgens de voorschriften van het apothekershandboek dat op dat moment ter plaatse kracht van wet had. Doordat sommige geneesmiddelen een langdurende bereiding kenden, kon dit gedeelte van het examen wel een aantal dagen duren. De bereiding van chemische preparaten ging in de achttiende eeuw steeds vaker deel uitmaken van de exameneisen, voor het eerst in Rotterdam in 1717.
In de regel werd het examen voor apotheker afgenomen door artsen. Aanvankelijk behoorden deze artsen vaak tot hetzelfde gilde als de apothekers, maar vanaf de zeventiende eeuw konden ze ook behoren tot Collegia Medica. Deze artsengilden ontstonden in steden waar er voldoende vakbroeders waren. Het kwam ook wel voor dat apothekers bij het afnemen van examens werden betrokken, bijvoorbeeld daar waar een Collegium Medico-Pharmaceuticum bestond. Middelburg had in 1781 een primeur, toen een apothekersleerling uitsluitend door apothekers werd geëxamineerd.
Na hun examen konden apothekers een eigen apothekerswinkel beginnen, maar dat gebeurde niet altijd. In een aantal steden bestond een regeling voor het maximale aantal apothekers dat zich mocht vestigen. Leerlingen bleven daarom vaak ook na hun examen werkzaam voor hun leermeester of diens weduwe. Regelmatig trouwde een leerling met de dochter van een apotheker, met het vooruitzicht om te zijner tijd de apotheek over te kunnen nemen. Maar dat was niet de enige optie. Kranten uit de zeventiende en achttiende eeuw bevatten veel advertenties voor apotheken die publiek te koop werden aangeboden, vaak “wel-geconditioneert” met simplicia en instrumenten, en “goed beklant”. Zie bijvoorbeeld de advertentie voor de verkoop van een apotheek in Arnhem, in de ’s Gravenhaegse Courant, 28 november 1712.
De farmacopee
Een belangrijke ontwikkeling in de uniformering van het apothekersberoep per stad was de invoering van farmacopees. Deze apothekershandboeken schreven voor welke simplicia apothekers op voorraad moesten hebben, en boden een handleiding voor de bereiding van geneesmiddelen. Hoewel er al eeuwenlang handboeken voor apothekers hadden bestaan, was de publicatie van de farmacopee van Amsterdam in 1636 een sleutelmoment: dit was het eerste handboek in Nederland dat kracht van wet had voor alle apothekers in een stad. Een apotheker mocht vanaf dat moment weliswaar meerdere handboeken in huis hebben, maar de stadsfarmacopee maakte een eind aan verschillen in de bereiding van geneesmiddelen.
Andere steden volgden het voorbeeld van Amsterdam, en in totaal zijn er tussen 1636 en 1795 zo’n honderd verschillende stadsfarmacopees verschenen. Een overzicht van deze farmacopees is te vinden is W.F. Daems en L.J. Vandewiele, Noord- en Zuidnederlandse Stedelijke Pharmacopeeën (Motsel-bij-Antwerpen: Drukkerij-Uitgeverij Itico, en Joppe: Uitgeverij Littera Scripta Manet 1955). Een update van de edities die Daems en Vandewiele noemen is te vinden in de appendix in W. Klein, New drugs for the Dutch Republic: the commodification of fever remedies in the Netherlands (c. 1650-1800) (proefschrift; Utrecht: Faculty of Science / Freudenthal Institute 2018), p. 285-301. Hoewel de meeste edities voor Amsterdam werden gepubliceerd, werd de farmacopee voor deze stad slechts tweemaal volledig herzien: in 1726 en in 1792. Steden die geen eigen farmacopee uitgaven, gebruikten vaak die uit een andere stad. Zo werd in Bolsward vanaf 1662 de Amsterdamse farmacopee aangehouden. Sommige apothekers hadden naast de farmacopee die in hun eigen stad kracht van wet had overigens ook niet-officiële en buitenlandse apothekershandboeken in de kast staan.
Hoewel farmacopees zeker een belangrijk middel waren om de praktijk in een stad te uniformeren, is het onbekend of apothekers alle simplicia die de farmacopee voorschreef ook echt in huis hadden. Mogelijk waren sommige producten te duur of te schaars. Of een apotheker kon meer vertrouwen hebben in gelijkwaardige alternatieven, en daarom bepaalde ingrediënten door andere vervangen (een veelvoorkomende praktijk die quid pro quo wordt genoemd). Wellicht hadden sommige apothekers ook eigen recepten, die verondersteld werden beter te werken dan de voorgeschreven recepten uit de farmacopee.
Naast farmacopees waren er allerlei plaatselijke verordeningen, waarin de taken van apothekers, en de afbakening van de taakgebieden van verschillende medische beroepen, waren vastgelegd. Er werden strenge eisen gesteld aan de werkwijze van de apotheker, bijvoorbeeld ten aanzien van de bereiding van composita, de ‘halffabricaten’. Veel verordeningen eisten van apothekers enerzijds dat zij hun composita eigenhandig bereidden, om ongelukken te voorkomen, en anderzijds dat zij van tevoren de grondstoffen beoordeelden om knoeierij tegen te gaan. Andere verordeningen hadden tot doel de verkoop van vergiften als arseen of rattenkruit te controleren. In veel farmacopees waren dit soort stedelijke besluiten nogmaals opgenomen.
Visitaties
Sommige stedelijke besluiten hadden betrekking op visitaties. Men was het er namelijk al vroeg over eens dat het nodig was om apotheken bij tijd en wijle te laten inspecteren door het gilde. Ook in het geval van visitaties verschilden de regelingen per stad: Amsterdam liet apotheken één, later twee keer per jaar inspecteren, in Groningen en Enkhuizen gebeurde dat vier keer per jaar. In veel steden was het mogelijk om, indien nodig, nog vaker inspecties uit te voeren. Na visitatie werden er uitvoerige verslagen opgesteld over de kwaliteit van de producten in de apotheek.
Tijdens een visitatie werden onder meer de aanwezige hoeveelheid en kwaliteit van de composita en geneesmiddelen gecontroleerd. Deze werden bewaard in speciale apothekerspotten, die stonden opgesteld in de opstand, een grote kast achter de toonbank. De opschriften op de potten gaven de inhoud weer en bestonden meestal uit twee gedeelten: één of meerdere letters die de geneesmiddelvorm aangeven, en de naam van het simplex dat het hoofdbestanddeel van het compositum of geneesmiddel vormde. De potten werden vaak prachtig versierd, waardoor de apotheek er indrukwekkend uitgezien moet hebben.
Pieter van Foreest schreef aan het einde van zestiende eeuw dat apothekers geneesmiddelen bereidden die “geen oliekoek waard” waren. In de zeventiende en achttiende eeuw veranderde dit: de examinering van apothekersleerlingen door het gilde, het uitvoeren van visitaties en het vastleggen van de bereidingswijzen van composita en geneesmiddelen in de farmacopee waarborgde meer en meer de kwaliteit van het geneesmiddel. Hoewel apothekers net als vandaag de dag moesten laveren tussen enerzijds de eisen die door overheden aan hen gesteld werden, en anderzijds de haalbaarheid en wenselijkheid van het gebruik van bepaalde middelen, had het beroep een belangrijke professionaliseringsslag gemaakt.