Het achterste van de tong
De meeste gapers zijn in uniform of gekleed als oosterling, apotheker of nar. Waarom kozen apothekers en drogisten voor deze gapers? Leestijd 18-22 minutenDe gaper werd vanaf in ieder geval de late zestiende eeuw in grotere steden als uithangteken gebruikt. In deze periode werd aan een huis nog geen nummer toegekend en diende een uithangteken als herkenbaar punt in het straatbeeld. Een huis werd bijvoorbeeld aangeduid als ‘in de oranjeboom’, ‘in de aap’, of ‘waar de gaper uithangt’. Door het uithangteken wist je waar het huis was waar je moest zijn.
Een uithangteken was aanvankelijk dus niet gebonden aan een bepaald type winkel of beroep, maar aan een bepaald huis. Zo was er in 1571 in De gapert aan de Hooge Steenweg in Den Bosch een brouwerij gevestigd J. Mosmans & A.G.J. Mosmans, Oude namen van huizen en straten te ’s-Hertogenbosch (’s-Hertogenbosch: Mosmans 1907), p. 23. en kon je in 1650 in De gapert aan de Vissersdijk in Rotterdam terecht voor een brood. Stadsarchief Rotterdam, 18 Archieven van de notarissen te Rotterdam en daarin opgegane gemeenten (ONA), inv.nr. 273, akte 64 (1650). Pas vanaf het einde van de achttiende eeuw begint de gaper meer en meer het herkenningsteken voor apotheek en drogisterij te worden.
In de loop van de tijd groeide de verscheidenheid aan gapers. Er waren bijvoorbeeld ‘gouden’ gapers, gapers met een kroon en gapers met een aap op de schouder. Geen exemplaar was hetzelfde. Toch laten de meeste gapers zich omschrijven als oosterling, gaper in uniform, apotheker of nar. Deze vier soorten gapers zijn ook duidelijk te herkennen in deze tentoonstelling. Waarom hingen apothekers en drogisten vaak juist voor deze soorten gapers uit? Wat hebben ze met de geneesmiddelvoorziening te maken?
Oosterlingen
Het bekendste type gaper is de gaper met kleurrijke tulband en mantel: van de bewaard gebleven exemplaren zijn relatief de meeste zo gekleed en ook de meeste gapers die in de twintigste eeuw nog uithingen waren van dit type. Waarom kozen apothekers en drogisten voor een gaper in oosterse kleding?
In de vroegmoderne tijd kwamen veel exotische geneesmiddelcomponenten Europa binnen door handel met het Ottomaanse Rijk. Dit rijk besloeg een enorm gebied in Noord-Afrika, Azië en Europa en had Constantinopel in het huidige Turkije als hoofdstad. Europeanen handelen met de islamitische Ottomanen in onder meer aloë vera, sennabladeren, kolokwintappels, opium, saffraan, kurkuma en verschillende harsen, gommen en mineralen zoals Arabische gom, wierook, mirre en bitumen. Waarschijnlijk is de oosters geklede gaper een verwijzing naar de herkomst van deze grondstoffen.
Traditioneel worden de oosterse gapers onderverdeeld in twee groepen: de muzelman en de moor. ‘Muzelman’ is een oud woord voor moslim, waarmee vaak specifiek de inwoners van het noordwestelijke deel van Afrika bedoeld werden. Gapers met een tulband en een blanke of olijfkleurige huidskleur worden dit type gerekend. ‘Moor’ verwees oorspronkelijk ook naar inwoners van Noordwest-Afrika, maar het woord kreeg in de zeventiende eeuw de betekenis van ‘zwarte’ of ‘neger’. J. Nederveen Pieterse, Wit over zwart. Beelden van Afrika en zwarten in de westerse populaire cultuur (Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen 1990), p. 189. Gapers met een tulband en een donkerbruine of zelfs bijna zwarte huidskleur worden tot dit tweede type gerekend.
Opvallend genoeg is uit onderzoek naar de verflagen van sommige moren gebleken dat hun oorspronkelijke gelaatskleur veel lichter was, meer genuanceerd zoals de muzelman. A. Lorne, ‘Gerestaureerd met open mond. De gapers in het Zuiderzeemuseum’, Het Peperhuis 8 (2004), p. 16-17, aldaar p.17. Blijkbaar heeft de mode vanaf het midden van de negentiende eeuw invloed gehad op de keuze om bepaalde gapers over te schilderen in een donkerder gelaatskleur. De gaper bleef echter op z’n Turks gekleed, met de tulband als de meeste herkenbare eigenschap.
Gapers in uniform
Het tweede type gaper dat veel voorkwam, is de gaper in uniform. Van dit type zijn minder exemplaren bewaard gebleven dan van de oosterlingen, maar door middel van oude foto’s en prentbriefkaarten krijgen we een goed beeld van de onderlinge verscheidenheid. Hoewel het is vaak moeilijk vast te stellen is welk uniform de gapers precies dragen, zijn onder meer Romeinse soldaten, politieagenten en brandweermannen te ontdekken. Wat hebben deze gezagsdragers te maken met de bereiding en de verkoop van geneesmiddelen?
In 1993 legde kunsthistorica Jorien Jas een verband tussen het ontstaan van de gaper in uniform en de bestuurlijke ontwikkelingen in de negentiende eeuw. T. Schoenmakers & J. Jas, Slang, esculaap en gaper: medisch-farmaceutische symbolen (Mijdrecht: Roche Nederland BV 1993), p. 146. Vanaf de late middeleeuwen tot het einde van de achttiende eeuw werd de regelgeving met betrekking tot de verkoop van geneesmiddelen vooral op stedelijk niveau uitgevaardigd. Van uniformiteit was dus allerminst sprake. Maar vanaf de Franse Tijd (1795-1813) zien we een tendens in de richting van een landelijk beleid. Zo zag het eerste landelijke voorschriftenboek voor apothekers in 1805 het licht, nadat er vijf jaar aan gewerkt was. In 1821 volgde een nieuwe editie, nu ook deels van toepassing op de drogisterij. A.I. Bierman, Van artsenijmengkunde naar artsenijbereidkunde: ontwikkelingen van de Nederlandse farmacie in de negentiende eeuw (Amsterdam: Rodopi 1988), p. 128-131. Onder deze omstandigheden zou de gaper in uniform voor het eerst het licht gezien hebben.
De ouderdom van de bekende gapers in uniform onderschrijft de uitleg van Jas: geen van de exemplaren is ouder dan het begin van de negentiende eeuw. Waren gapers in uniform dan inderdaad een tegenreactie waren op een overheid die de apotheker meer en meer aangaapte om te zien of hij zich aan de nieuwe voorschriften hield? Waren gapers in uniform een vorm van stil verzet? Het is mogelijk, maar er is weinig concreet bewijs.
Apothekers
Het derde type gaper dat veel voorkwam draagt een muts met een afhangende punt met daaraan een kwastje of pompon. Omdat de muts op een slaapmuts lijkt, wordt dit type vaak geduid als een zieke of een patiënt. Het lijkt inderdaad vanzelfsprekend dat apothekers en drogisten zo’n soort gaper zouden uithangen, maar stelt dit type wel een patiënt voor?
Vroeger voerde de apotheker veel bereidingen waarbij verhitting een rol speelde buiten uit, vóór de winkel. Dat trok veel bekijks. Ook in de apotheek zelf was van alles te zien wat de nieuwsgierigheid wekte, zoals allerlei exotische, onbekende ingrediënten. Vanaf de zeventiende eeuw werd de apotheek bovendien vaak versierd met ‘rariteiten’ zoals een opgezette krokodil of schildpad, struisvogeleieren, hertengeweien, narwaltanden, zaagvistanden, elandenpoten en pauwenveren. In Museum Flehite in Amersfoort bevindt zich een deel van de inrichting van een negentiende-eeuwse apotheek. Hier waren nog een opgezette krokodil, een opgezette schildpad, een zaagvistand, een hertengewei en een elandenpoot te zien. Rijksmuseum Boerhaave in Leiden heeft een narwaltand in zijn collectie. Genoeg om je aan te vergapen dus!
Tijdens de precieze bereidingsprocessen met kostbare en soms gevaarlijke ingrediënten kon de apotheker eigenlijk geen pottenkijkers gebruiken: die zouden alleen maar op zijn zenuwen kunnen werken. Om de “niet koopende maar slechts ledig toeschouwende omstaanders te beschimpen” zou de apotheker zijn houten spiegelbeeld hebben uitgehangen: de gaper. W.J. Hofdijk, Ons voorgeslacht in zijn dagelyksch leven geschilderd IV (Haarlem: A.C. Kruseman 1862), p. 342. Zie ook [C. Kramm in antwoord op een anonieme vraag], De navorscher 21 (1871), p. 119-120. Op het pand In de gaper in Middelburg stond het rond 1698 zelfs uitgelegd:
Gy gaapt na my, ik gaap op U
Schoon dat mijn weezen heeft een gruw
‘k ben, als gy zien kunt, zo geschapen,
Gelijk de Gouw’naars, die staag gapen H. Sweerts, Koddige en ernstige opschriften, op luyffens, wagens, glazen, uithangborden, en andere taferelen [...] IV (Amsterdam: J. Jeroensz. 1698), p. 29.
Als de gaper inderdaad het spiegelbeeld is van de apotheker zelf, zouden er overeenkomsten moeten zijn tussen de de kleding van de twee. Als we de gapers van dit type vergelijken met oude afbeeldingen van apothekers, zien we inderdaad de muts met een afhangende punt met daaraan een kwastje of pompon regelmatig terug op het hoofd van de apotheker!
Narren
Het vierde en laatste type gaper dat veel voorkwam is de nar. Van deze vrolijke variant zijn niet veel exemplaren bewaard gebleven. Dat komt waarschijnlijk doordat ze in de negentiende eeuw langzaam uit de mode raakten: al in 1868 schreven Jacob van Lennep en Jan ter Gouw “dat voorheen de gapers met narrekap en bellen en met een aap op den schouder, talrijker waren dan tegenwoordig.” J. van Lennep & J. ter Gouw, De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd I (Amsterdam: Gebroeders Kraat 1868), p. 107. Zie ook [Vraag van A.V.R. en antwoord van anoniem], De Navorscher 29 (1879), p. 387-389. Maar waarom hing de apotheker of drogist een nar uit bij zijn winkel?
Over het algemeen wordt aangenomen dat de nar verwijst naar het hulpje van de kwakzalver. Vroeger werden kwakzalvers namelijk vaak vergezeld door een aap of een nar, die als potsenmaker de aandacht van het publiek moest trekken. Het hulpje trad dan op als patiënt, die bijvoorbeeld het aangeboden wondermiddel nam en op slag genas van zijn kwaal.
Dit hele toneelstukje ging gepaard met veel theatrale gebaren en grimassen. Daarna riep de kwakzalver een ieder die het horen wilde toe hoe goed de aangeboden behandeling was, om op die manier zo veel mogelijk klanten te trekken. Toen de rondreizende kwakzalver zich steeds vaker permanent in een winkel ging vestigen, zou hij daar als herkenningsteken een houten versie van zijn vertrouwde hulpje voor de deur hebben geplaatst. J. van Lennep & J. ter Gouw, De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd I (Amsterdam: Gebroeders Kraat 1868), p. 107. Vgl. R. Porter, Quacks. Fakers & charlatans in English medicine (Stroud/Charleston: Tempus 2000), p. 91 e.v.
Toch is deze verklaring niet helemaal waterdicht: de kwakzalver verdween in het midden van de negentiende eeuw van het toneel. Rond datzelfde moment nam het aantal narren af. Mogelijk hebben apotheker en drogist in de periode daarvóór juist de nar uitgehangen om de concurrentie aan te gaan met de kwakzalvers: door een nar uit te hangen lieten apotheker en drogist voorbijgangers weten dat ze niet afhankelijk waren van rondreizende geneesmiddelverkopers, maar dat er een vaste plek was waar geneesmiddelen te koop waren.
Het mysterie blijft...
In de loop van de tijd zijn er meer theorieën aangedragen voor het ontstaan van de verschillende typen gapers dan hier beschreven, de een geloofwaardiger dan de ander. Zo gaf een oud-drogist in 1851 een verklaring die volgens hem niet tot verdere discussie zou leiden: in de veertiende eeuw zou “een zekere droogist, wiens naam Gaper was, om zijne uitmuntende kruiden wereldberoemd zijn geweest, en [zou] ’s mans opvolger het sprekende zinnebeeld van den verstorvenen Gaper aan de buitenzij van den overgenomen’ winkel hebben vastgehecht, om de nering op die wijs te behouden.” [N.A.F. in antwoord op een vraag van B.V.], De Navorscher 1 (1851), p. 149.
Voor deze en de meeste andere interpretaties ontbreekt echter bewijs. Daardoor is er nog steeds veel onbekend over waarom vooral de hierboven beschreven typen gapers werden uitgehangen en hoe en waarom de gaper het boegbeeld van de geneesmiddelvoorziening werd. Het is duidelijk dat de mysterieuze koppen nog lang niet al hun geheimen onthuld hebben: hoewel hun mond wijd openstaat alsof ze elk moment kunnen beginnen met vertellen, zwijgen ze in alle talen.